Sinfoniekonzerte

http://www.cuttingedge.be/, 18. Februar 2011
Met een Mahler-programma vol muziek die bijna nooit wordt uitgevoerd, profileert dirigent Hartmut Haenchen zich als een artiest met oor voor muziek in de marge. In het geval van ‘Das klagende Lied', Mahlers opus 1, kan men gemakkelijk verklaren waarom de partituur amper wordt opgerakeld: met in totaal veertien vocale solisten, een gigantisch koor en een vrij uitgebreid orkest is het tegenwoordig haast onbetaalbaar om het werk gerealiseerd te krijgen. Alleen al daarom was de opkomst overweldigend: hoewel de muziek het kwalitatief niet haalt bij Mahlers grote symfonieën, was BOZAR toch tot de nok gevuld. Het publiek gooide echter nogal wat roet in het eten, vooral met storend applaus tussen de afzonderlijke delen en een keer zelfs tijdens de slotakkoorden van een stuk. De gretigheid waarmee de oververtegenwoordigde dilettanten hun appreciatie wilden laten blijken, was kortom beschamend.

Beginnen deed Hartmut Haenchen met ‘Todtenfeier', een als symfonisch gedicht opgevat werk dat later in licht gewijzigde vorm zou dienen als eerste deel van de tweede symfonie. In deze compositie, waarin opbouw, frasering en samenspel van onschatbaar belang zijn, viel meteen op dat het orkest van De Munt niet helemaal voldoet aan de minimumeisen voor een beklijvende Mahler-uitvoering. Vooral de kopers schoten te kort, in de eerste plaats voor wat intonatie en subtiliteit betreft. Valse trompetten en zwakke trombones verkwanselden de belangrijke rol van de kopers en deden ‘Todtenfeier' op die manier weinig eer aan. De wonderlijke solo's in de houtblazers en de gedegen strijkersklank hielden het werk echter overeind, samen met Haenchens strakke visie op het werk.

Vervolgens koos Haenchen voor een aantal hoogtepunten uit de 21 nagelaten 'Wunderhorn'-liederen. Sommige daarvan, zoals ‘Das himmlische Leben' en ‘Ulricht', dienden voor de componist eveneens als uitgangspunt voor later symfonisch werk, wat het programma verdere consistentie verleende. Helaas zal geen van de vijf uitgevoerde liederen lang bijblijven, want wetende hoe lyrisch en dramatisch de grote orkesten deze liederen reeds hebben opgenomen, schoot de interpretatie door het Munt-orkest tekort in transparantie en interactie met de vocalisten. Deze zongen lang niet slecht, met voornamelijk ontroerende passages van Gabriele Fontana en Thomas Johannes Mayer. Hier kon Haenchens strenge hand de brokken echter niet meer lijmen: de uitvoering was schimmig en viel als los zand uit elkaar.

Waar het concert voor de pauze dus voornamelijk de negatieve kant uitging, maakte 'Das klagende Lied' zelf veel goed. Hoewel de sfeer ook hier in het gedrang kwam door irritant applaus, hield Haenchen de impressionante bezetting zo goed als mogelijk bij elkaar. De solisten van voor de pauze waren opnieuw present, naast twee jonge knapen uit Dortmund en acht extra solisten, waarbij namen als Hendrickje Van Kerckhove bewijzen dat De Munt ook in deze kleinere rollen naar uitstekende zangers heeft gezocht.

Het gigantische Muntkoor torende hoog boven het orkest uit, dat ongemeen vurig speelde en het eerder onbekende werk, dat eigenlijk de kiem vormt van Mahlers eigen muzikale taal (en op die manier het programma dus inhoudelijk vervolledigt), met gevoel voor drama en effect op de voorgrond plaatste. De strijkers waren niet over de hele lijn overtuigend en de kopers lieten het af en toe alweer afweten, maar in zijn totaliteit lied ‘Das klagende Lied' een gewichtige indruk na. Wie dacht dat het repertoire amper concertant te zien is in Europa, mocht dus niet geheel ontevreden zijn met dit concert.

Jan-Jakob Delanoye