Interview-Verzeichnis (alle)

01. April 2014 · Luister

De man die wil bestaan

Pokerspel tussen Hartmut Haenchen en de DDR

In zijn geheugen brandt als eerste beeld een een vlammenzee die Dresden overspoelt. Die februarinacht in het laatste oorlogsjaar bombarderen de geallieerden zijn geboortestad. De kale woestenij die zij achterlaten, wordt het landschap van zijn jeugd. Dirigent Hartmut Haenchen groeit op in een paradoxale wereld, die tegelijkertijd niets én alles van hem wil weten.

 

In zijn sobere dirigentenkamer haalt Hartmut Haenchen uit zijn tas een oude foto. Smoezelig grijs ziet die eruit. Links komt een paard en wagen het beeld binnenlopen, rechts rijdt een tram en daarachter verrijzen skeletten van gebouwen, zoals de half ingestorte Sophienkirche, waar Wilhelm Friedemann Bach ooit cantor was, de muren geblakerd, de enige torenspits die nog staat, priemt ten hemel als een verwijtende vinger.

‘So sah es aus, als ich zur Schule ging’, zegt hij.

Haenchen spreekt prima Nederlands, maar sommige herinneringen zitten in de moedertaal in zijn ziel gebeiteld. ‘Een grote puinhoop van stenen en grijs, dat is hoe ik mijn jeugd voor me zie.’ Het is een wereld die getekend is door de strijd om de macht, zoals het universum van Richard Wagner in Der Ring des Nibelungen, de monumentale operacyclus die Haenchen zo vaak dirigeerde, vooral in Amsterdam. Verraad en bedrog liggen er om de hoek, net als in de DDR waar hij opgroeide. En ze willen je altijd iets anders laten geloven, dan wat waar is. Dat proces begint al vroeg, bij zijn eerste herinnering aan het bombardement van Dresden.

‘Ik was nog geen twee jaar oud’, zegt hij. ‘Normaal heeft een mens geen herinneringen aan die tijd, maar ik zie beelden op mijn netvlies, van mij, zittend in een kelder, kijkend op een brandende stad, dus ergens op een heuvel. Mijn moeder hield altijd vol: “Je hebt het gedroomd. We waren toen niet in Dresden.” Op haar sterfbed vroeg ik het haar nog eens. En toen gaf ze toe. Ze had altijd ontkend, omdat ze zich schuldig voelde dat ze gebleven was. Mijn oma droeg haar op naar het Erzgebirge te gaan. Daar had zij onderkomen geregeld. Niet dat iemand dat bombardement zag aankomen, maar kennelijk had mijn oma een duister voorgevoel. We bleven, want mijn vader – dienstplichtig soldaat in Frankrijk – zou twee of drie dagen naar huis komen. Moeder wilde hem niet extra laten reizen. Hij kwam niet, de bommen wel.’

Die verwoestende nacht die Dresden in de as legt, is niet de enige herinnering die Haenchen moet bevechten op de buitenwereld. ‘De tweede gebeurtenis vond plaats op 17 juni 1953, op mijn tiende. Die dag moest ik examen doen om lid van het Dresdner Kreuzchor te worden. Een eerste volksprotest legde alles plat. Er gingen geen trams. Ik moest lopen. Van ons huis naar die Kreuzschule was dat meer dan 20 kilometer. Onderweg stak ik de Postplatz, een centraal plein in Dresden, over. Daar verzamelden zich demonstranten. Door de ramen van de gebombardeerde ruines zag ik de lopen van Russische tanks. Daarna kwamen ze het plein op en reden over de mensen heen. Decennia lang ontkenden de autoriteiten die gebeurtenis. Ik zou het hebben verzonnen. Nu na zestig jaar is er een boek, met alle namen van de doden. Het waren geen waanbeelden, zoals de ouderen beweerden. Ik heb werkelijk die mensen voor mijn ogen zien sterven. En dat zette me al vroeg aan het denken. Hoe kan dit gebeuren? Die mensen op het plein hadden geen wapens, niets, alleen hun stem. Bij andere demonstraties uit die tijd, in Berlijn, zie je op foto’s jongeren stenen naar tanks gooien. Maar ook zo’n steen is een grapje, althans voor de tank, die lacht erom, want dat kietelt. Op de Postplatz staat nu een klein monument voor die lang vergeten doden: een paar rupsbanden die uit de aarde komen. Ik beschouw dat ook een beetje als mijn monument.’

 

Muzikale roeping

De oorlog slaat het ouderlijk gezin uiteen. Zijn vader is gelegerd in Frankrijk en brengt daarna nog jaren door in krijgsgevangenkampen. Rond zijn vierde staat er plotseling een vreemde man voor zijn neus, een bemoeizuchtige indringer. ‘Dit is je vader’, krijgt het opstandige kind regelmatig van zijn moeder te horen. ‘Je bedoelt die lange die altijd op ons foetert’ antwoordt de kleine Hartmut dan.

Na de oorlog ligt Dresden middenin de dictatoriale heilstaat van de communistische DDR. Zijn moeders familie bezit een kwekeri, waar zijn vader de baas is. En het is de bedoeling dat de drie zoons daar hun toekomst zoeken. Maar het lot beslist anders voor de jongste van hen, Hartmut. Een dag in 1950, op de weg met de trein naar Berlijn, opent een oudere man de deur van hun coupé. Rudolf Mauersberger, dirigent van het Kreuzchor in Dresden, komt binnen. ‘Hij zag mijn ouders en hun drie zoons en begon een praatje. Zijn die jongens muzikaal? Hebben ze interesse? Mag ik ze even laten voorzingen? Mijn oudste broer had geen belangstelling. De middelste wilde niet weg van huis, want de koorknapen woonden in een internaat. En zo bleef ik over. Gezien de gespannen verhouding met mijn vader vond ik het – zeven jaar oud – niet erg om doordeweeks elders te zijn.’

In de Kreuzchor vond Haenchen zijn roeping: de muziek. Maar zijn vader weigerde daaraan mee te werken. ‘Op mijn vijftiende beet hij me toe: “Je krijgt geen cent. Als je musicus wild worden, moet je er zelf maar voor zorgen.” Als bijbaan ging ik als cantor dirigeren en orgel spelen in diensten en bij begrafenissen.’

In die tijd begint Haenchen zich ook politiek te roeren. Op zijn achtiende maakt hij met een primitief stempelkussen vlugschriften, waarin hij oproept tot een boycot van de verkiezingen. Halve A4-tjes met onversneden protesten tegen de communistische partij: ‘SED. Partei der Verräter und Mörder abtreten! Denk an das Werk der Roten: Mauer, Mordbefehl, die Toten! Geh nicht zur Wahl! ’

Vanaf die tijd krijgt de Oost-Duitse geheime dienst Stasi hem in het vizier. Er wordt een dossier van Haenchen aangelegd, meer dan 900 pagina’s groot zijn tot nu toe naar boven gekomen. Zelf krijgt hij in de verslagen de bijnaam ‘Geige’, viool. Tot zijn geluk kan de Stasi niet de hand leggen op harde bewijzen dat hij de pamfletten verspreid heeft, maar de verdenkingen blijven, want de lettertypes lijken op die van de aankondigingen van zijn Kantorei-concerten. De geheime dienst houdt hem nauwlettend in de gaten. Een van de informanten is Haenchens joodse oom, die zijn familie de hele oorlog heeft verborgen voor de nazi’s. ‘Dat was een schok, toen de Stasi-archieven opengingen’, zegt hij. ‘Ik heb nooit vermoed dat het verraad zich zo dichtbij verschool, al was iedereen op zijn hoede. Wij groeiden op met twee tongen: één voor thuis en een officiële voor buiten de deur.’

 

Pesterijen

Hoewel Haenchen zich naar buiten toe op de vlakte houdt, vertoont zijn gedrag – volgens het Stasi-dossier – ‘kleinburgerlijke tendensen’. De communistische kaders erkennen zijn muzikale talenten, maar zien in hem ook een gevaar. Na een veelbelovend begin van zijn loopbaan kiezen ze ervoor banen te blokkeren en hem dood te zwijgen, totdat niemand meer zal weten van zijn bestaan. Naarmate de jaren vorderen, wordt het voor Haenchen steeds onmogelijker werk te vinden. Met hangen en wurgen houdt hij nog één gelegenheidsorkest over, waarvoor anderen kennelijk geen belangstelling koesteren: het zestien musici tellende Kammerorchester Musica Nova der Staatsoper Berlin.

‘Rond 1980’, vertelt Haenchen, ‘had ik geen cent meer. Met het kamerorkest was niets te verdienen. Dat was alleen om artistiek te overleven. Ik hield ons gezin boven water door het verkopen van alles wat maar iets waard was, zoals de speelgoedtrein van mijn zoon. Zo scharrelde ik vijftig mark per week voor vijf personen bij elkaar. Gelukkig was melk en brood goedkoop in de DDR. We hoefden niet te verhongeren, maar het was de ene dag brood met mosterd eten en de andere kwark met aardappelen. Geen vis, geen worst, geen ham, geen… daar viel niet aan te denken.’

Vertrekken kan het gezin Haenchen niet, want er zijn geen paspoorten.

‘Dat Berlijnse kamerorkest redde me uiteindelijk. Aanvankelijk was het de bedoeling dat we alleen moderne muziek zouden uitvoeren. Maar de stukken dieik wilde spelen, mochten niet en de werken die we mochten spelen, wilde ik niet. Na een jaar zei ik tegen de musici: “We moeten iets anders doen. Ons gezelschap moet de naam van een componist dragen, van wie nog talloze werken onder het stof liggen in Berlijn en Brandenburg en die de belangrijkste en meist vernieuwende Komponist in deze tijd was. Laten we die gaan spelen.” Ik rook een kans. De DDR zuchtte altijd onder geldnood. Als ik iets vond dat aan het Westen te verkopen was, dan konden ze mijn bestaan niet langer ontkennen. Het werkte. Een Westers platenlabel wilde onze opnamen van Carl Philipp Emanuel Bach kopen. De DDR pikte het geld, maar de cd-hoes vermeldde de naam van een dirigent: Hartmut Haenchen. Ik bestond weer.’

Het betekent een nieuw hoofdstuk in het pokerspel tussen de DDR en Haenchen. De autoriteiten laten hem een moderne opera dirigeren bij de Komische Oper in Berlijn, in de verwachting dat hij daarbij artistiek onderuit zal gaan. Ook regisseur Harry Kupfer heeft er geen vertrouwen in. ‘Die kende mij nog uit Dresden, toen ik alleen barok dirigeerde, maar nu ging het om een moeilijke eigentijdse partituur: Lear van Aribert Reimann.’

Niettemin worden de uitvoeringen een succes. Het markeert niet alleen het begin van een mooie samenwerking met Kupfer, maar van de andere kant van de Muur valt een uitnodiging op de mat van de Berliner Philiharmoniker. ‘De regering probeerde de boel te frustreren. Post werd onderschept. Partituren en contracten verdwenen. Dat gebeurde ook met een uitnodiging voor Bayreuth voor Der Fliegende Holländer. Die kwam nooit aan. Dat vertelde Wolfgang Wagner mij later. Maar het verzoek van de Berliner was door de mazen heen geglipt. Ik ging naar het Ministerie van Cultuur en zei: “In Hamburg ligt een dossier over deze pesterijen. Als jullie me niet laten gaan, wordt dat gepubliceerd.” De autoriteiten waren bang, want het was vlak na Biermann-affaire. Wolf Biermann emigreerde als West-Duitse zanger naar de DDR, uit ideologische motieven. Maar eenmaal daar werd hij kritischer op het regime. Op een dag hebben ze hem op tournee laten gaan naar West-Duitsland en terwijl hij daar optrad het staatsburgerschap ontnomen, zodat Biermann niet meer kon terugkeren. Die daad ontketende binnen en buiten het land een storm van protest. De DDR smeekte om erkenning, maar deze affaire werkte averechts. Het regime wilde niet nog zo’n schandaal. Dus ik kreeg een paspoort en mocht gaan. En terugkomen.

 

Onberekenbaar

Uiteindelijk mag Haenchen halverwege de jaren tachtig vertrekken naar Amsterdam, om daar chef te worden bij Het Nederlands Philharmonisch Orkest en het Nederlands Kamerorkest en later ook bei De Nederlandse Opera. Het regime laat hem voor die vrijheid financieel bloeden. Twintig procent van zijn salaris verdwijnt in de staatskas. Met een tiende voor zijn agent en zeventig procent voor de fiscus moet Haenchen er nog bijna geld op toeleggen. Een paar jaar voor de andere Ossies – voor de hereniging van Duitsland – ervaart hij dat ook hier vrijheid grenzen kent. Ze zijn alleen veel schimmiger.

‘De DDR was berekenbaar. We wisten waar de grenzen lagen. Wagners Rheingold werd verboden, omdat Wotan verkleed ging als Honecker. Hetzelfde dreigde te gebeuren met de opera Lear die ik dirigeerde. Kupfer begon met een voorspel, waarin hij de maatschappelijke situatie in de DDR liet uitbeelden in mime. De censuur wilde de voorstelling verbieden. Maar Kupfer schrapte hier en daar iets en schreef een gloedvol verweer dat hij in die scène eigenlijk het tegendeel liet zien van wat de censuur dacht. Ze hadden toch wel gezien dat dit ging over de uitwassen van het kapitalisme? Zo waren er talloze trucs tegen het voorspelbare regime. Kwam er een Stasi-agent die zei: “Wij hebben aanwijzingen dat een orkestlid de staat bekritiseerd heeft. Kunt u dat bevestigen.” Dan begon ik met: “Dat kan ik niet, ik heb het niet gehoord.” Ook als het een vergadering betrof waar ik zelf bij zat. Ze draaiden de duimschroeven aan met: “Als u niks zegt, nemen we deze meneer mee en kunnen we u niet zeggen wanneer hij weer terugkomt.” Op zo’n moment moest ik bij mezelf te rade gaan: “Wat is voor die musicus het beste?” Vaak zei ik: “Ik weet niet wie die informant was, maar het zat toch een beetje anders. En als ik het goed begrijp, beweerde hij eigenlijk het tegendeel van wat jullie denken.” Of ik haalde er een ander verhaal bij, in de trant van: “Op een ander moment verdedigde hij de staat en sprak voor onze Russische vrienden.” Vaak werkte dat. Zo voorspelbaar was het systeem. Eén keer in Dresden kon ik een cellist niet redden. Kennelijk waren er teveel getuigen van het gesprek. En hij belandde in de gevangenis. Eenmaal in Nederland verwachtte ik een soort absolute vrijheid, maar ik ondervond al snel dat ook hier je vaak de mond werd gesnoerd. Niet met cel, maar met uitsluiting. Projecten die niet doorgingen – contract of niet –, omdat ik kritiek gaf. Macht blijft macht, of die nu communistisch of kapitalistisch is.’

 

Afscheid van een reddingsboei

Driehonderd jaar na de geboorte van Carl Philipp Emanuel Bach, de tweede zoon van de oude Johann Sebastian, houdt het naar hem vernoemde Kammerorchester op te bestaan. Voor Hartmut Haenchen was het gezelschap de artistieke ‘reddingsboei’ in zijn zware DDR-jaren.

Ook na de val van het communisme kreeg het orkest geen subsidie. De musici speelden meer dan 120 concerten in Berlijn voor niets. ‘Maar met elkaar gingen we elke keer weer terug naar de bron, naar de liefde voor de muziek.’ Begin mei speelde het Kammerorchester Carl Philipp Emanuel Bach zijn afscheidsconcert in Berlijn. Dit afscheid zal ook in de ruim zestig cd's tellende discografie opgenomen worden, samen met de onbekende passiecantate "Die letzten Leiden des Erlösers" (Berlin Classics), die het orkest uitvoerde bij de herdenking van de driehonderdste geboortedag van Carl Philipp Emanuel Bach.

 

Tekst: Joost Galema