Sinfoniekonzerte

Trouw, 03. April 1993
Kanttekeningen van Hartmut Haenchen bij zijn 'Johannes'
Driemaal voerde een combinatie van het Nederlands Kamerorkest en de Jenaër Madrigalkreis vorige week de Johannes Passie van J.S. Bach uit. Dirigent was Hartmut Haenchen. Het leek mij nuttig een beoordelend verslag van de eerste uitvoering (in het Utrechtse Vredenburg) te geven. Immers: Haenchen kijkt als chefdirigent van een symfonie-orkest regelmatig vóór 1789; bovendien was het tien jaar geleden dat hij de Johannes dirigeerde.

FRANZ STRAATMAN
In mijn recensie maakte ik kanttekeningen bij het feit dat er in tien jaar niets veranderd bleek in Haenchens visie op Bach. Ik verwees naar de uitvoering van de koralen en vroeg mij af of een ander accent op het slotkoraal 'Ach Herr, lass dein lieb' Engelein' niet mogelijk zou zijn. Ook stipte ik aan dat het gebruik van een contrafagot ter verdieping van de baslijn een ontzettende grommerige basis opleverde.

Hartmut Haenchen nam de moeite om in een uitvoerig schrijven in te gaan op deze en enkele andere punten. Zijn reacties/standpunten zijn stuk voor stuk zeer interessant; ze hadden eigenlijk verwerkt moeten worden in een door hem geschreven artikel in het programma-blad. Omdat de herinnering aan de uitvoering nog vers is, en omdat Bachs passie-composities veel belangstelling ondervinden, ruim ik de wekelijkse muziekcolumn in voor een drietal reacties uit de brief. De recensie stond in de krant van 25 maart.

Over de uitvoering van de koralen schrijft Haenchen:

“Ik denk, dat wij hier in de eerste plaats te maken hebben met een theologisch vraagstuk. In feite lopen de verschillen sterk uiteen in de functie van het koraal bij de diverse christelijke kerken en hun uitvoeringspraktijk. Nadat ik mij grondig verdiept had in Bachs geloofsovertuiging en zijn theologische bedoeling (ik verwijs naar de hoogoplopende controverse met zijn predikanten in Leipzig) werd het mij duidelijk, welke functie de koralen hebben en welke uitvoeringsstijl (zoals overigens nog heden ten dage het geval is in de Saksische en Thüringse evangelisch-lutherse Landeskerken bij goede kerkmusici) de koralen behoeven volgens Bachs opvatting. Ik geef gaarne toe, dat zulks volkomen tegenovergesteld staat tot de traditie in Nederland, die duidelijk door het calvinisme is beïnvloed. Alleen, ik zet mij ervoor in ook daarbij zo dicht als maar mogelijk is aan te sluiten bij Bachs ideeën en uitvoeringspraktijk. En aangezien Bach zijn opvatting niet meer veranderd heeft, kon ik mijn mening daarover gedurende de afgelopen tien jaar ook niet wijzigen.”

Op mijn vraag of de afsluitende versregel 'Ich will dich preisen ewiglich' van het slotkoraal met minder rotsvaste uitdrukking kan worden gezongen, reageert de heer Haenchen:

“Bachs lijfspreuk was 'ik verheug mij op mijn dood'. Het zou absoluut tegen Bachs theologische overtuiging zijn om in de interpretatie het door u geuite gevoel van twijfel te laten doorklinken. Maar dat valt met één zin niet op toereikende wijze toe te lichten. Daarom beveel ik van harte de lectuur aan waarin de meningsverschillen staan beschreven tussen de vertegenwoordiger van de oud-lutherse opvatting (Gesner), waar Bach een aanhanger van was, en de die van het nieuw-humanistisch 'Bildungsideal' (Ernesti). Hoe belangrijk voor Bach het koraal was, blijkt alleen al daaruit, dat hij, naarmate hij ouder werd, zich steeds meer op de koraalcantate concentreerde en zich daarmee van de moderne tijdgeest afkeerde.”

Over het gebruik van de contrafagot merkt Haenchen op dat het in Nederland niet gebruikelijk is. “Dit echter alleen omdat niemand de moeite neemt om eens na te gaan of de Neue Bach-Ausgabe ook Bachs wensen correct weergeeft.” Bach schrijft evenwel de contrafagot voor. Nauwkeurige vergelijking met de autograaf van de partituur en met de stemmenpartijen in Bachs handschrift maakt overigens volgens Haenchen duidelijk dat er in de NB-A sprake is van “een op wezenlijke punten foutief beeld van Bachs uitvoeringsideeën”. Hij vervolgt:

“Waarom zou Bach zoveel moeite hebben gedaan om een pen te snijden, alle notenlijnen met de hand te trekken, veel olie te verbruiken, zijn ogen te belasten, om een contrafagot-stem te schrijven, als ik die niet tot klinken breng?” Haenchen wijst ook op Bachs opmerkingen als hij nieuwe orgels keurde, waaruit zijn klankvoorstellingen blijken. “Die waren helemaal niet bescheiden; hij hechtte grote waarde aan 16 en 32 voets registers”

Haenchen gaat ook in op mijn kanttekening dat hij dit keer een minder massaal koor inzette. Destijds 69 leden van het Londense Bach Choir, dit keer veertig stemmen uit Jena. Opvallend was de felle, aangezette wijze waarop de k in woorden als 'Christus' en 'kreuzige' klinkend werd gemaakt. “Bach had, zoals in zijn eigen teksten valt na te lezen, in de slechtste (!) tijd, 54 (!) jongens tot zijn beschikking. Als men weet dat destijds de jongensstemmen veel ouder waren dan tegenwoordig, omdat de stemmutatie zich ongeveer vier jaar later doorzette, kan bij de echt geschoolde stemmen op een verbazingwekkend klankvolume worden gerekend, dat zelfs met veertig volwassen amateurstemmen niet te vergelijken valt. Dus eigenlijk was de bezetting die ik nu gebruikte, nog te klein. (Een andere zaak is, dat Bach met de kwaliteit van 54 zangers niet tevreden was, maar welke veeleisende dirigent is dat ooit?). Nog afgezien van het feit dat in de passie-tijd alle koren hun eigen opvoering hebben en daardoor geen van de goede Nederlandse koren te beschikking staat, heb ik na mijn ervaringen met het Londense Bach Choir bewust voor een Duits koor gekozen, om eindelijk de juiste Duitse uitspraak te krijgen, en die is nou eenmaal veel harder als hier normaal te horen is. Kunt u zich voorstellen, temidden van een schreeuwende massa te staan, die bijvoorbeeld roept 'Wir sind das Volkkkk' (Haenchen duidt hier op de menigten die in Oost-Duitsland protesterend de straat op gingen kort voor de 'Wende' - S.) of zoals recent 'KKKKKKohl muss weg'?”.